Zijn hoofd is lijk een bak koperen nagels. Dat zeggen ze in Kortrijk van iemand met wortelgrijze haren, zo leert de nieuwste aflevering van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten ons. Het boek verzamelt de dialectwoorden die gebruikt worden voor het menselijk lichaam. Ik vind het de max.
Een woordenboek lees je normaal gezien niet voor je plezier. Maar dit exemplaar is voor de verandering wel behoorlijk hilarisch. Het is een genot om te zien hoe creatief men in het Vlaams over het lichaam kan vertellen. Nooit gedacht dat een woordenlijst zo vermakelijk kon zijn.
In De Morgen gaf ik gisteren al een overzicht van de leukste termen. Dat artikel staat niet online. Wel hebben Het Nieuwsblad en De Standaard het vandaag nog eens herkauwd. Dat strekt mij tot eer, zo durf ik te snoeven.
Aan de telefoon had professor taalkunde Magda Devos (UGent) me uitgelegd dat de vunzigste termen voorbehouden zijn voor de lichaamsdelen waar het meest schaamte rond hangt. De kloten, fluit en foef dus. Ook mensen met een lichaamsbouw die afwijkt van de normen worden met velerlei prachtige doch kwetsende formuleringen overladen.
Voor uw gemak: een overzicht.
Blutsepieper (naakt persoon)
Een blutsepieper is een naakt persoon. Iemand zonder kleren wordt ook als blutsebloot omschreven. Of paddermoedernaakt. Een andere variant is padderpiddernaakt. Iemand die écht niet meer bloter kan zijn, krijgt het adjectief ‘pidderpadderpoedernaakt’ mee. Of dan zegt men: “Hij is zo naakt als een ganzegat.”
Huisteknuist (klein persoon)
Al met al een vriendelijke term voor iemand die klein van gestalte is. Andere omschrijvingen getuigen van minder respect, zoals ‘drol’, ‘keutel’, of ‘opneukertje’. Dan klinken ‘aarddolletje’ en ‘kadoddermannetje’ sympathieker. Je kunt ook gewoon vaststellen dat iemand in een mergbeentje past. Of te weinig schoppen onder zijn kont gekregen heeft.
Baloeftig (dik)
Iemand die in zijn vet vergaat of erin versmacht, is baloeftig. Slijkevlet. Een kamerolifantje of kwabbelkloot. Een dikke vrouw is een maroffel en een man met een opgeblazen, baardeloos gezicht heeft een gesplet aarsgat. Wie een vollemaansgezicht bezit, heeft een poeftête of pompewezen.
Tekenterter (zeer mager iemand)
Hij is zo mager als een solferstek, dat moet wel de dood in burgerskleren zijn. Als je eruit ziet als een gestroopte puit of een afgedroogde haring, zit je onder je gewicht. Tekenterters zijn niet meer dan een verklede koperdraad. Een magere vrouw is een plank met een hol in. Ook een elfrib of grepschijter mag probleemloos enkele kilo’s bijkomen.
Kwakmadoeze (slordige vrouw)
Wie mooi is, is een doodzonde waard, maar wie te lelijk is om voor de duivel te dansen, heeft pech. Hij of zij heeft een muil om maskers op te gieten, wordt gezegd. Als ge dat ziet, vergaat de liefde, maar ze is tenminste schoon als ze alleen staat. Een slordige vrouw is een kwakmadoeze, nog vuiler dan de oren van een biechtvader.
Babilotten (pijpenkrullen)
Meisjes met pampillotten of babilotten hebben haarklodden die in mooie pijpjes gekruld zijn. Maar mannen met een haarscheiding lopen ondanks alles rond met een luizegang of luizenboulevard. Je haar dan maar niet kammen? In dat geval is je kapsel verdestrueerd en heb je een aaksternest op je hoofd.
Koperkeun (roodharig)
Koperkeunen zijn ferm geroest. Met hun rosse haar lijkt hun hoofd op een bak koperen nagels. Hij is karotezwarte of wortelgrijze. Zij is koeroste. Als ze samen ooit kinderen zullen krijgen, is de kans groot dat ook van hen gezegd zal worden dat ze gemaakt werden toen de buis roestig was.
Blutskakker (kaal)
Iemand die met zijn knieën door zijn broek zit, moet niet naar de klerenwinkel, maar naar de pruikenmarchand. Blutskakkers dragen een vleesklak of hebben een kletsebielde. Zijn haar heeft karakter, ‘t valt liever uit dan grijs te worden, lacht men schamper. Hij heeft een voorhoofd tot in zijn nek, fluistert de goegemeente vol ontzag.
Rattemoustache (hitlersnorretje)
Neen, het hitlersnorretje is niet uitgevonden door Adolf Hitler. Nog vóór de Duitse dictator droeg komiek Charlie Chaplin reeds een neuswarmertje. Na de Tweede Wereldoorlog werd de rattemoustache echter steevast geassocieerd met Hitler. Van een snotsnorretje of snotneusje spreekt nauwelijks nog iemand.
Flonkaard (neus)
In Gent zijn neuzen snoepgoed, ook bekend als cuberdons. Het reukorgaan noemt men er een flonkaard. Elders is ‘snotkoker’ gangbaar. Iemand met een vervormd exemplaar heeft in de volksmond achter de deur gestaan toen de neuzen uitgedeeld werden. Een dikke neus is een kaarsendopper, een plat neusje een pui die op zijn gat zit.
Mosselschuiten (grote oren)
De Franse muzikant Serge Gainsbourg had koolbladen van oren. Het waren oren als mosselschuiten. Plakwaaiers of pollepels wijzen eveneens op buitenmaatse oorschelpen. Wie tegen de wind gereden heeft, heeft een stel flaporen. Zijn oren staan te ver van zijn kop. Als er op de koop toe schapeboter in zit, is het tijd voor oorstokjes.
Geuzevlees (borsten)
De mammeloezen van een vrouw dragen nogal wat geuzennamen. Van een dame met een behoorlijke portie geuzevlees zegt men dat ze niet over haar eigendom kan kijken. Ze heeft mogen kiezen: vier kleintjes of twee grote. Piefertjes zijn afgekrabde muggebeten. Doorhangende zeeptetten kunnen vrouwen dan weer over hun schouder smijten.
Kwadoel (kont)
De twee billen vormen het achterkasteel. Een uit de kluiten gewassen zitkasteel is een aalkarteel. In de kwadoel of het achterste gezicht zit een gruisbuis of achtermond. Daaruit komen haagvinken of grasdekkers. Wie geen slot aan zijn gat heeft, doet zijn gevoeg. “Waarom pakte gij in uw neus dat ‘k ik in mijn gat niet en wil”, zegt men bij broekhoest.
Fietemarol (penis)
Een crispianus is geen geleerde uit de oudheid, maar slechts een zeikspel. Elke man wordt met zo’n pisseloen geboren. Het valt op hoe vaak de fietemarol een eigennaam draagt, zoals charel, désiré, jan en jef. Een plat duivenjong is het geheel van de dardanellen of genoffels en de wiesteko. Uit de deugddoener komt sporadisch kallevet of snoksel.
Mizzewanne (venusheuvel)
Als Kortrijkzanen van een bloedput spreken, hebben ze het wel degelijk over het voorkwartier van een vrouw. De mizzewanne of de potijze brengt menig man het hoofd op hol. Maar het vogelmuiltje wordt niet altijd gerelateerd aan seksuele wellust: ook met ‘de put van verdommenis’ verwijzen dialectsprekers naar de schede.
Kaloens (scheel)
Een paanoog wil niet goed mee. Mensen gaan er kaloens of lodderlijk door zien. Met dergelijke kerewijtogen kun je zonder probleem ‘bachten een boom’ kijken. Of ‘mee zijn linkse oog in zijn rechtse broekzak’. Als hij schreemt lopen de tranen van zijn linkeroog op zijn rechterkaak. Of zoals in Aalst: zijn één oog zegt foert tegen ‘t ander.
Prachtig. Heimwee. Naar mijn grootouders uit de westhoek en naar mijn studententijd. Als student heb ik toenmeegewerkt aan het woordenboek van de Vlaamse dialecten, dat toen nog hoofdzakelijk over landbouwtermen ging, en de ‘smakelijkste’ en vermakelijkste trouvailles gingen toen ook over de al dan niet zo edele delen van koeien en vaarzekalvers…
Een duim richting het zwerk (gelijk op Facebook.
Schitterende termen, die moet ik onthouden!
Hier in Eeklo hebben we ook zo’n leuke voor “een klein persoon”: een spruitentrekker 🙂
Mooie bloemlezing, Tim! Als het erop aankomt de gebreken van de medemens in de verf te zetten, kent de creativiteit van de dialectspreker geen grenzen. En ook de landbouwwoordenschat levert meermaals inspiratie, beste Guidooohh. Zo heet een klein, dik ventje of vrouwtje in de streek van Kortrijk – Bellegem een “schuddebondel”. Letterlijk is een schuddebondel een bundeltje korte strohalmen, dat door de “schuurdorsers” werd samengebonden nadat ze de korenhalmen met de vlegel hadden gedorst. Als het graan uit de halmen geslagen was, namen de dorsers het stro bij pakken vast en schudden ze daar de korte stukken uit. Eerst werd dan het lange stro tot bussels gebonden, daarna gebeurde dat met het korte stro, en zo ontstonden dus de “schuddebondels”. Welk woord dus een tweede leven kreeg in de schertsende woordenschat omtrent de menselijke lichaamsbouw!